EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52018AB0036

Advies van de Europese Centrale Bank van 22 augustus 2018 betreffende de herziening van de prudentiële behandeling van beleggingsondernemingen (CON/2018/36)

OJ C 378, 19.10.2018, p. 5–9 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

19.10.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 378/5


ADVIES VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 22 augustus 2018

betreffende de herziening van de prudentiële behandeling van beleggingsondernemingen

(CON/2018/36)

(2018/C 378/04)

Inleiding en rechtsgrondslag

Op 26 en 29 januari 2018 heeft de Europese Centrale Bank (ECB) verzoeken ontvangen van het Europees Parlement en de Raad respectievelijk betreffende een advies inzake een voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende prudentiële vereisten voor beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 575/2013, (EU) nr. 600/2014 en (EU) nr. 1093/2010, en een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake prudentieel toezicht op beleggingsondernemingen en tot wijziging van de Richtlijnen 2013/36/EU en 2014/65/EU (1) (hierna aangeduid de „ontwerpverordening” en de „ontwerprichtlijn”, en gezamenlijk de „ontwerphandelingen”).

De ECB-adviesbevoegdheid is gebaseerd op artikel 127, lid 4, en artikel 282, lid 5, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, aangezien de ontwerphandelingen bepalingen bevatten betreffende de taken van de ECB op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen overeenkomstig artikel 127, lid 6, van het Verdrag en artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad (2) en de bijdrage van het Europees Stelsel van centrale banken tot een goede beleidsvoering door de bevoegde autoriteiten ten aanzien van de stabiliteit van het financiële stelsel, zoals bedoeld in artikel 127, lid 5, van het Verdrag. Overeenkomstig de eerste zin van artikel 17.5 van het reglement van orde van de Europese Centrale Bank heeft de Raad van bestuur dit advies goedgekeurd.

Algemene opmerkingen

De ECB ondersteunt de doelstelling van de ontwerphandelingen om een prudentieel raamwerk uit te tekenen dat beter is aangepast aan de risico’s en bedrijfsmodellen van verschillende soorten beleggingsondernemingen.

De ECB ondersteunt in zijn algemeenheid de doelstelling om systeemrelevante beleggingsondernemingen te onderwerpen aan dezelfde prudentiële voorschriften als kredietinstellingen. De ontwerphandelingen moeten echter zorgvuldig beoordeeld worden ter vermijding van niet-bedoelde gevolgen voor andere Unierechtshandelingen doordat de definitie van kredietinstellingen wordt gewijzigd. Dit advies legt in het bijzonder de nadruk op bepaalde gevolgen voor het stelsel van statistieken. Dergelijke effecten zijn echter niet beperkt tot het kader van statistieken.

Momenteel kunnen alleen kredietinstellingen in aanmerking komen als tegenpartijen voor monetairbeleidstransacties van het Eurosysteem (3). De mogelijke gevolgen van de opname van klasse 1-ondernemingen in de definitie van „kredietinstellingen” zal zorgvuldig moeten beoordeeld worden door de ECB.

1.   Classificatie van beleggingsondernemingen als kredietinstellingen

De Commissie stelt drie categorieën van beleggingsondernemingen voor: i) beleggingsondernemingen waarvan de bedrijfsactiviteiten bestaan uit het voor eigen rekening handelen in financiële instrumenten en/of financiële instrumenten overnemen en/of financiële instrumenten plaatsen met plaatsingsgarantie (4), en waarvan het totale bedrag van de activa meer bedraagt dan 30 miljard EUR, of beleggingsonderneming die deel uitmaken van een groep die deze activiteiten uitvoert met een totaalbedrag van activa van meer dan 30 miljard EUR (5) (ondernemingen van klasse 1); ii) beleggingsondernemingen die voldoen aan specifieke drempels (6) (ondernemingen van klasse 2), en iii) alle overige beleggingsondernemingen (ondernemingen van klasse 3). Ondernemingen van klasse 1 zijn geclassificeerd als kredietinstellingen en moeten als dusdanig onderworpen zijn aan Richtlijn 2013/35/EU van het Europees Parlement en de Raad (7) en Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad (8). Bijgevolg zouden ondernemingen van klasse 1, omdat zij kredietinstellingen worden in de zin van artikel 1 van Verordening (EU) nr. 1024/2013, onderworpen worden aan toezicht door de ECB in het kader van het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (9).

Gezien Verordening (EU) nr. 1024/2013 specifiek stelt dat geen andere toezichttaken verleend worden aan de ECB, wordt vanuit wettelijk oogpunt erkend dat een andere manier om ervoor te zorgen dat de ECB toezicht houdt op ondernemingen van klasse 1 erin had kunnen bestaan om Verordening (EU) nr. 1024/2013 te wijzigen om specifieke taken aan de ECB toe te vertrouwen betreffende het prudentieel toezicht op ondernemingen van klasse 1. Wat betreft de impact op de toezichthoudende bevoegdheden van de ECB, is het zinvol in herinnering te brengen dat het aantal ondernemingen van klasse 1 beperkt is en dat er een overlapping bestaat tussen de diensten verstrekt door kredietinstellingen en ondernemingen van klasse 1. De impact van de ontwerpverordening op de ECB lijkt dus marginaal (10).

Volgens de ontwerpverordening beogen de criteria volgens welke een beleggingsonderneming als een kredietinstelling moet worden beschouwd in de zin van artikel 4, lid 1 van Verordening (EU) nr. 575/2013 (11), om systeemrelevante beleggingsondernemingen met totale activa boven een bepaalde drempelwaarde op te nemen.

De ECB verwelkomt dit voorstel, gelet erop dat ondernemingen die aan deze criteria voldoen verhoogde, risico’s voor financiële stabiliteit kunnen vormen, alsook een verhoogd risico op overloopeffecten voor andere kredietinstellingen, gelet op hun omvang en hun onderlinge verbondenheid, en gezien hun blootstelling aan wezenlijk tegenpartijkredietrisico en marktrisico voor posities die zij voor eigen rekening innemen. In zijn geheel zorgt de voorgestelde onderscheiding voor de toepassing van prudente en consistente toezichtnormen, zodat gelijke voorwaarden gegarandeerd worden voor instellingen die vergelijkbaar zijn met kredietinstellingen. Maar onverminderd de bestaande verantwoordelijkheid van nationale bevoegde autoriteiten voor het toezicht op bijkantoren in derde landen van kredietinstellingen, zou de ontwerpverordening toelichting moeten geven over de manier waarop de activa moeten berekend worden, d.w.z. inclusief de activa van EU-bijkantoren van groepen uit derde landen en bijkantoren in derde landen van ondernemingen in de Unie, zoals blijkt uit de geconsolideerde balans.

Voorts, gelet erop dat de totale activa niet de enige maatstaf zijn ter identificatie van het systeembelang van beleggingsondernemingen, wordt gesuggereerd dat de drempelwaarde van totale activa wordt aangevuld met andere criteria, inclusief bijvoorbeeld een inkomstencriterium, belang van jurisdictieoverschrijdende werkzaamheden of onderlinge verbondenheid. Het ware wenselijk om deze criteria zo veel mogelijk in lijn te brengen met de significantiecriteria die zijn uiteengezet in Verordening (EU) nr. 1024/2013, eveneens rekening houdend met de EBA-aanbeveling (12). In dit licht zou het, eens meer ervaring werd verworven in het voorgestelde regime, zinvol zijn om aan deze criteria nadere invulling te geven op basis van een onderliggende methodologie voor de beoordeling van systeemrisico’s die kredietinstellingen inhouden, ter garantie dat de doelstellingen van het stelsel worden bereikt en ze niet resulteert in buitensporige onbedoelde gevolgen, bijvoorbeeld via regelgevingsarbitrage.

Richtlijn 2013/36/EU vereist dat lidstaten ervoor zorgen dat de voor vergunningverlening aan kredietinstellingen de bevoegde autoriteit de voor toezicht op beleggingsondernemingen bevoegde autoriteiten raadpleegt indien de desbetreffende beleggingsonderneming onder de zeggenschap staat van dezelfde natuurlijke of rechtspersonen als die de zeggenschap hebben over een kredietinstelling (13). De ontwerprichtlijn zou daarom moeten verduidelijken dat een dergelijke raadpleging eveneens vereist is wanneer een beleggingsonderneming wordt heringedeeld als een kredietinstelling (14).

Op 23 november 2016 heeft de Commissie een voorstel voor een richtlijn tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU (15) gepubliceerd, waaromtrent de ECB werd geraadpleegd. Krachtens dit voorstel zouden kredietinstellingen en beleggingsondernemingen van derde landen verplicht zijn om, wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, een EU-moederonderneming moeten oprichten, die al hun activa in de Unie zou consolideren (16). De ECB herhaalt dat zij sterke voorstander is van het door de Commissie in het kader van de wijzigingen van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 ingediende voorstel voor de intermediaire EU-moederonderneming (17). Ter vermijding van twijfel mag de voorgestelde wijziging van de definitie van „instellingen” in de ontwerpverordening niet resulteren in een uitsluiting van de verplichting van beleggingsondernemingen om een intermediaire moederonderneming op te richten.

2.   Vergunningverlening aan bepaalde beleggingsondernemingen als kredietinstellingen

Volgens de ontwerprichtlijn komt de verantwoordelijkheid voor de vergunningverlening van een beleggingsonderneming die valt onder de definitie van kredietinstelling, toe aan de autoriteit die bevoegd is voor de vergunningverlening aan kredietinstellingen overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU (18). Van autoriteiten die bevoegd zijn voor toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, zou moeten verlangd worden dat zij samenwerken, in het bijzonder om ervoor te zorgen dat wanneer de drempelwaarden krachtens de ontwerpverordening worden bereikt, beleggingsondernemingen onverwijld een aanvraag voor vergunningverlening als kredietinstelling indienen en het toezicht soepel kan worden waargenomen door de bankentoezichthouder (19).

Terwijl de ontwerprichtlijn bepaalt dat de beleggingsondernemingen die ingedeeld kunnen worden als kredietinstellingen, een vergunning moeten krijgen als kredietinstelling, is verduidelijking nodig over de vraag wat gebeurt eens de vergunning als kredietinstelling werd verleend (20). De ontwerprichtlijn zou eveneens moeten verduidelijken wat de gevolgen zijn voor een beleggingsonderneming die de drempelwaarde heeft bereikt, maar gedurende een langere periode actief was zonder de nodige vergunning en van dewelke de vergunning daarna wordt geweigerd door de bevoegde autoriteit. In dat geval kunnen vragen erover rijzen welke autoriteit bevoegd is om de beleggingsonderneming te sanctioneren omdat zij zonder vergunning actief was als een kredietinstelling, namelijk of het de autoriteit is die bevoegd is voor toezicht op beleggingsondernemingen, dan wel de autoriteit is die bevoegd is voor toezicht op kredietinstellingen. Voorts zou de ontwerprichtlijn nader moeten uitwerken dat beleggingsondernemingen die voldoen aan de definitie van kredietinstellingen, ongeacht onder welk deel van de definitie hun activiteiten vallen, uitsluitend de traditionele bankactiviteiten mogen verrichten (bijv. het ontvangen van deposito’s van het publiek of het toestaan van leningen) nadat zij een vergunning hebben gekregen om alle bankactiviteiten te verrichten (21). Totdat een dergelijke vergunning werd verleend, mogen deze entiteiten dus uitsluitend activiteiten verrichten waarvoor zij een vergunning hebben als beleggingsonderneming.

3.   Statistische gevolgen

De ECB verwijst naar het belang van het verzekeren van een hoge mate van consistentie en geharmoniseerde methoden voor statistische concepten en definities in Uniewetgeving en tussen Uniewetgeving inzake statistieken en internationale statistische standaarden, in het bijzonder het stelsel van nationale rekeningen, dat is vastgesteld door de Commissie voor Statistiek van de Verenigde Naties (22). Daarom heeft de ECB eertijds verwelkomd dat de definitie van „monetaire financiële instelling” (MFI)-subsector in ESR 2010 (23) de ECB-definitie volgt (24) waarnaar expliciet wordt verwezen (25).

Bovendien definiëren bepaalde statistische verordeningen van de ECB de populatie van informatieplichtigen door rechtstreekse verwijzing naar de definitie in Verordening (EU) nr. 1071/2013 (26) of door te vertrouwen op de subsector van „deposito-instellingen m.u.v. de centrale bank” (ESR-subsectoren S.122) of door te verwijzen naar „kredietinstellingen” zoals omschreven in artikel 4, lid 1, punt 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 (27).

De ontwerpverordening zou in de definitie van „kredietinstelling” ondernemingen opnemen, die voor zover zij zich hoofdzakelijk bezighouden met financiële intermediatie, andere dan deposito’s (of daarmee vergelijkbare financiële titels) aantrekken, vallen onder de ESR-subsector „Overige financiële intermediairs m.u.v. verzekeringsinstellingen en pensioenfondsen” (S.125). Deze subsector valt echter niet onder de werkingssfeer van de MFI-definitie in Uniewetgeving. Als ondernemingen van klasse 1 geclassificeerd worden als kredietinstellingen, zouden er dus inconsistenties bestaan in de gemeenschappelijke standaarden, definities en classificaties die relevant zijn voor de statistische behandeling van financiële vennootschappen uiteengezet in Uniewetgeving, welke dan verholpen zouden moeten worden.

4.   Macroprudentieel perspectief op beleggingsondernemingen

De ontwerphandelingen nemen de EBA-aanbevelingen inzake de behoefte aan een macroprudentieel perspectief op beleggingsondernemingen niet mee (28). Een mogelijke toekomstige herziening van de criteria ter bepaling van systeemrelevante beleggingsondernemingen zou ook kunnen nagaan of bepaalde macroprudentiele instrumenten zouden kunnen ontwikkeld worden om specifieke risico’s die kleinere beleggingsondernemingen zouden kunnen vormen voor de financiële stabiliteit, op te vangen. Bijvoorbeeld zouden kleinere beleggingsondernemingen die significante marktdeelnemers zijn, grensoverschrijdende activiteiten verrichten of verbonden zijn met kredietinstellingen kunnen functioneren als schokversterkers.

5.   Dienstverlening door ondernemingen uit derde landen

Inzake het voorstel van de Commissie om de Uniewetgeving die geldt voor bijkantoren van beleggingsondernemingen van derde landen, verder aan te scherpen en te harmoniseren (29), zou de Uniewetgever wellicht in overweging willen nemen de geharmoniseerde regels toe te passen op alle bijkantoren, zelfs deze die diensten verlenen aan professionele cliënten en in aanmerking komende wederpartijen, ter garantie dat wezenlijke risico’s consistent worden opgevangen binnen de Unie en om regelgevingsarbitrage te vermijden. Dienaangaande erkennen de ontwerphandelingen dat kredietinstellingen en beleggingsondernemingen kwalitatief verschillende instellingen zijn met verschillende primaire bedrijfsmodellen, maar met een zekere overlapping in de diensten die zij kunnen aanbieden (30). In dit licht zou nadere reflectie over mogelijke wegen voor regelgevingsarbitrage in aanmerking genomen kunnen worden, bijvoorbeeld wat betreft de behandeling van bijkantoren van kredietinstellingen van derde landen, welke wellicht consistent zou moeten zijn met de voorgestelde behandeling van bijkantoren van beleggingsondernemingen van derde landen en daarom eveneens op Unieniveau nader geharmoniseerd zou moeten worden.

De ontwerpverordening scherpt het regime aan dat is uiteengezet in Verordening (EU) nr. 600/2014 (31) wat betreft de verlening van diensten en de verrichting van activiteiten door beleggingsondernemingen van derde landen nadat een gelijkwaardigheidsbesluit werd genomen. De gelijkwaardigheid van regelgeving van derde landen wordt in verschillende domeinen van relevante Unieregelgeving gebruikt en aanvullende verbeteringen van deze benaderingen zouden nader in aanmerking genomen kunnen worden. Tegelijkertijd zou de Uniewetgever kunnen wensen nader de mogelijkheid in overweging te nemen of het gelijkwaardigheidsregime in Verordening (EU) nr. 600/2014 beperkt zou moeten worden (bijvoorbeeld door dit regime te beperken tot het verlenen van beleggingsadvies en het plaatsen van financiële instrumenten zonder plaatsingsgarantie aan professionele cliënten en geschikte wederpartijen). Eveneens zou in aanmerking kunnen genomen worden of het actuele regime voor beleggingsondernemingen van derde landen de regelgeving inzake beleggingsdiensten door niet-gelijkwaardige beleggingsondernemingen van derde landen in handen moet laten van lidstaten, gelet erop dat lidstaten en nationale toezichthouders niet eenzijdig de systeemrisico’s kunnen verhelpen die gevormd worden door bijvoorbeeld bepaalde grote ondernemingen die over de nationale rechtsgebieden heen grensoverschrijdende activiteiten ontwikkelen. Een mogelijkheid om te zorgen voor een gelijker speelveld, zou erin kunnen bestaan om ervoor te zorgen dat dergelijke niet-gelijkwaardige ondernemingen van derde landen op termijn verplicht worden om een bijkantoor (of een filiaal) in de Unie te vestigen om beleggingsdiensten te kunnen verlenen in de Unie.

6.   Afstemming

6.1.

De wisselwerking tussen de ontwerphandelingen en Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013 zou zorgvuldig beoordeeld moeten worden ter vermijding van onbedoelde gevolgen, veroorzaakt door de wijziging van de definitie van kredietinstellingen. Het voorstel laat de werkingssfeer van de consolidatie krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 of het vereiste dat beleggingsondernemingen die ofwel eigenaars zijn van entiteiten binnen een bankgroep of dat dochterondernemingen van entiteiten binnen een bankgroep moeten worden opgenomen binnen de werkingssfeer van een dergelijke consolidatie, onverlet. Bijkomende wijzigingen van de ontwerphandelingen moeten zorgvuldig worden beoordeeld met het oog erop de werkingssfeer van de consolidatie krachtens Verordening (EU) nr. 575/2013 te handhaven. Evenzo moet gezorgd worden voor coherentie tussen de ontwerphandelingen en bepaalde wijzigingen van Richtlijn 2013/36/EU en Verordening (EU) nr. 575/2013, welke naar verwachting in werking zullen treden in de loop van de volgende maanden.

6.2.

De ontwerprichtlijn bepaalt dat bevoegde autoriteiten en alle met deze autoriteiten verbonden personen aan het beroepsgeheim zijn gebonden (32). De bewoordingen van de desbetreffende bepalingen van de ontwerprichtlijn verschillen van de bepalingen inzake het beroepsgeheim in Richtlijn 2013/36/EU en Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (33). De voorstellen zouden moeten ernaar streven de bewoordingen in de verschillende sectorale Unierechtshandelingen op elkaar af te stemmen om waar passend de werkingssfeer van beroepsgeheimverplichtingen te harmoniseren.

6.3.

Aanbevolen wordt om het kopiëren van bestaande definities te vermijden. Bijvoorbeeld wordt de term „orgaan in zijn toezichtfunctie” zowel in Richtlijn 2013/36/EU als in de ontwerprichtlijn omschreven.

Gedaan te Frankfurt am Main, 22 augustus 2018.

De president van de ECB

Mario DRAGHI


(1)  COM(2017) 790 final en COM(2017) 791 final.

(2)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB L 287 van 29.10.2013, blz. 63).

(3)  Zie artikel 55 van Richtsnoer (EU) 2015/510 van de Europese Centrale Bank van 19 december 2014 betreffende de tenuitvoerlegging van het monetairbeleidskader van het Eurosysteem (ECB/2014/60) (PB L 91 van 2.4.2015, blz. 3).

(4)  Diensten krachtens bijlage I, deel A, punten 3 en 6, van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).

(5)  Wanneer de onderneming een totale waarde van de activa heeft onder 30 miljard EUR op individueel niveau, maar deel uitmaakt van een groep waarvan de gecombineerde totale waarde van de activa meer bedraagt dan 30 miljard EUR (d.w.z.. gecombineerde totale waarde van de activa binnen de groep die de desbetreffende diensten verleent en individueel totale waarde van de activa onder 30 miljard EUR hebben), zal elke onderneming binnen de groep die de desbetreffende diensten verstrekt een kredietinstelling zijn; of wanneer de totale waarde van de activa van alle ondernemingen binnen een groep die de desbetreffende diensten verricht in haar geheel meer bedraagt dan 30 miljard EUR (d.w.z. moedermaatschappij en haar dochterondernemingen), kan de consoliderende toezichthouder in overleg met het college beslissen om een of meerdere ondernemingen in deze groep met een totale waarde van de activa van minder dan 30 miljard EUR op individueel niveau te classificeren als een kredietinstelling ter vermijding van bepaalde risico’s op ontduiking en van bepaalde risico’s voor de financiële stabiliteit van de Unie.

(6)  Zie artikel 12 van de ontwerpverordening.

(7)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van Richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de Richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 338).

(8)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1).

(9)  Zie overweging 33 van de ontwerpverordening en bladzijde 26 van het werkdocument van het personeel van de Commissie „Review of the prudential framework for investment firms” bij de ontwerphandelingen (SWD(2017) 481 final.

(10)  Zie paragraaf 3 van bladzijde 2 van de toelichting bij de ontwerpverordening.

(11)  Zie artikel 60 van de ontwerpverordening.

(12)  Zie het advies van de Europese Bankautoriteit als antwoord op het verzoek om advies van de Europese Commissie inzake beleggingsondernemingen (EBA/Op/2017/11) van 29 september 2017. Aanbeveling 4 stelt dat de EBA ter identificatie van ondernemingen van klasse 1 specifieke niveau-2 technische reguleringsnormen zou moeten ontwikkelen voor een dergelijke identificatie, rekening houdend met de specifieke kenmerken van beleggingsondernemingen.

(13)  Zie artikel 16, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU.

(14)  Zie ook de voorgestelde wijziging van artikel 57, lid 6 bis (nieuw), van de ontwerprichtlijn.

(15)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2013/36/EU met betrekking tot vrijgestelde entiteiten, financiële holdings, gemengde financiële holdings, beloning, toezichtmaatregelen en bevoegdheden en kapitaalconserveringsmaatregelen (COM(2016) 854 final).

(16)  Er wordt verwezen naar voorgesteld artikel 21 ter van Richtlijn 2013/36/EU. Zie paragraaf 1.6 van het advies van de Europese Centrale Bank van 8 november 2017 inzake wijzigingen van het Uniekader voor kapitaalvereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen (CON/2017/46) (PB C 34 van 31.1.2018, blz. 5). Alle ECB-adviezen worden op de ECB-website bekendgemaakt onder www.ecb.europa.eu

(17)  Zie tevens paragraaf 1.6 van Advies CON/2017/46.

(18)  Dienaangaande wordt opgemerkt dat artikel 16, lid 2, van Richtlijn 2013/36/EU vereist dat de autoriteit bevoegd voor toezicht op kredietinstellingen in bepaalde omstandigheden de bevoegde autoriteit die verantwoordelijk zijn voor het toezicht op beleggingsondernemingen raadpleegt alvorens een vergunning te verlenen aan een kredietinstelling.

(19)  Zie de voorgestelde wijziging van artikel 5, lid 2, van de ontwerprichtlijn.

(20)  Zie dienaangaande overweging 38 van richtlijn 2014/65/EU, die stelt: „Kredietinstellingen waaraan overeenkomstig Richtlijn 2013/36/EU vergunning is verleend, moeten krachtens deze richtlijn geen andere vergunning nodig hebben om beleggingsdiensten te verlenen of beleggingsactiviteiten te verrichten. Wanneer een kredietinstelling besluit om beleggingsdiensten te verlenen of beleggingsactiviteiten te verrichten dienen de bevoegde autoriteiten alvorens een vergunning uit hoofde van Richtlijn 2013/36/EU te verlenen zich ervan te vergewissen dat de kredietinstelling voldoet aan de relevante bepalingen van deze richtlijn.”

(21)  Zie de voorgestelde wijziging van artikel 57, lid 6, van de ontwerprichtlijn.

(22)  Zie European Commission, International Monetary Fund, Organization for Economic Cooperation and Development, United Nations, World Bank, System of National Accounts 2008 (New York, 2009), beschikbaar onder: https://unstats.un.org/unsd/nationalaccount/docs/SNA2008.pdf

(23)  ESR 2010 is het Europese Systeem van Rekeningen dat werd ingevoerd door Verordening (EU) nr. 549/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 21 mei 2013 betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (PB L 174 van 26.6.2013, blz. 1).

(24)  Zie artikel 1, onder a), van Verordening (EU) nr. 1071/2013 van de Europese Centrale Bank van 24 september 2013 met betrekking tot de balans van de sector monetaire financiële instellingen (herschikking) (ECB/2013/33) (PB L 297 van 7.11.2013, blz. 1).

(25)  Zie paragraaf 6 van het advies van de Europese Centrale Bank van 19 mei 2011 inzake het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen in de Europese Unie (CON/2011/44) (PB C 203 van 9.7.2011, blz. 3).

(26)  Zie bijvoorbeeld Verordening (EU) nr. 1011/2012 van de Europese Centrale Bank van 17 oktober 2012 betreffende statistieken inzake aangehouden effecten (ECB/2012/24) (PB L 305 van 1.11.2012, blz. 6); Verordening (EU) nr. 1072/2013 van de Europese Centrale Bank van 24 september 2013 met betrekking tot statistieken van door monetaire financiële instellingen gehanteerde rentetarieven (ECB/2013/34) (PB L 297 van 7.11.2013, blz. 51), en Verordening (EU) nr. 1333/2014 van de Europese Centrale Bank van 26 november 2014 houdende geldmarktstatistieken (ECB/2014/48) (PB L 359 van 16.12.2014, blz. 97).

(27)  Zie artikel 3, lid 1 van Verordening (EU) 2016/867 van de Europese Centrale Bank van 18 mei 2016 betreffende de verzameling van gedetailleerde kredietgegevens en kredietrisicogegevens (ECB/2016/13) (PB L 144 van 1.6.2016, blz. 44).

(28)  Zie het advies van de Europese Bankautoriteit als antwoord op het verzoek om advies van de Europese Commissie inzake beleggingsondernemingen (EBA/Op/2017/11) van 29 september 2017. Aanbeveling 60 van dit advies stelt dat het nieuw prudentieel raamwerk voor beleggingsondernemingen een macroprudentieel perspectief zou moeten omvatten. Ter bepaling of passende macroprudentiële instrumenten moeten worden ontwikkeld om deze risico’s op te vangen, moet dienaangaande het belang worden benadrukt om de accumulatie en de materialisatie van systeemrisico’s te verzachten. Aanbeveling 61 stelt dat een gedetailleerde analyse, die de potentiële systeemimpact van de drie klassen van beleggingsondernemingen beoordeelt, nodig is. Dienaangaande moet worden overwogen of het macroprudentieel perspectief moet worden afgestemd op de specifieke kenmerken van de bedrijfsmodellen van beleggingsondernemingen. Zie eveneens het EBA discussiestuk „Designing a new prudential regime for investment firms” (EBA/DP/2016/02) van 4 november 2016.

(29)  Zie artikel 58, lid 3, van de ontwerprichtlijn gericht op de wijziging van artikel 41 van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).

(30)  Zie bladzijde 2 van de toelichting bij de ontwerprichtlijn en bladzijde 2 van de toelichting bij de ontwerpverordening.

(31)  Verordening (EU) nr. 600/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten in financiële instrumenten en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 84).

(32)  Zie artikel 13 van de ontwerprichtlijn.

(33)  Zie artikel 53 van Richtlijn 2013/36/EU en artikel 76 van Richtlijn 2014/65/EU.


Top