EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31999Y0706(01)

Advies van de Europese Centrale Bank van 18 januari 1999 op verzoek van de Raad van de Europese Unie, krachtens artikel 105, lid 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 4, onder a), van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, aangaande 1. een voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, en 2. een voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen

OJ C 189, 6.7.1999, p. 7–10 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

31999Y0706(01)

Advies van de Europese Centrale Bank van 18 januari 1999 op verzoek van de Raad van de Europese Unie, krachtens artikel 105, lid 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 4, onder a), van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, aangaande 1. een voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, en 2. een voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen

Publicatieblad Nr. C 189 van 06/07/1999 blz. 0007 - 0010


ADVIES VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK

van 18 januari 1999

op verzoek van de Raad van de Europese Unie, krachtens artikel 105, lid 4, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 4, onder a), van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, aangaande 1. een voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld, en 2. een voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen

(1999/C 189/07)

1. Op 24 november 1998 ontving de Europese Centrale Bank (hierna de "ECB" genoemd) een verzoek van de Raad van de Europese Unie om een advies uit te brengen over 1. een voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de toegang tot, de uitoefening van en het bedrijfseconomisch toezicht op de werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld (hierna "ontwerprichtlijn 1" genoemd) en 2. een voorstel van de Commissie voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 77/780/EEG tot coördinatie van de wettelijke en bestuurrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (hierna "ontwerprichtlijn 2" genoemd).

2. De bevoegdheid van de ECB om een advies uit te brengen is gebaseerd op artikel 105, lid 4, eerste streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna het "Verdrag" genoemd). Overeenkomstig artikel 17.5, eerste zin, van het reglement van orde van de ECB, is dit advies van de ECB goedgekeurd door de raad van bestuur van de ECB.

3. De ECB merkt op dat ontwerprichtlijn 1 en ontwerprichtlijn 2 ten doel hebben de interne markt voor financiële diensten te bevorderen door het invoeren van een minimumpakket van geharmoniseerde regels voor het bedrijfseconomisch toezicht op de uitgifte van elektronisch geld en door de regelingen voor de wederzijdse erkenning van het toezicht door de lidstaat van herkomst waarin door Richtlijn 89/646/EEG van de Raad wordt voorzien, ook op instellingen voor elektronisch geld toe te passen. Daartoe behoort het beschermen van de financiële integriteit en de transacties van instellingen voor elektronisch geld door enerzijds de stabiliteit en soliditeit van deze instellingen te waarborgen en er anderzijds voor te zorgen dat het faillissement van enige afzonderlijke instelling er niet toe leidt dat het vertrouwen in dit nieuwe betaalmiddel wordt geschaad.

4. Ook merkt de ECB op dat de aanleiding voor het huidige regelgevingsinitiatief wordt gevormd door het ontbreken van een helder wettelijk kader voor de uitgifte van elektronisch geld in de Europese Unie en de bezorgdheid over het feit dat bij het ontbreken van een dergelijk wettelijk kader de uitgifte van elektronisch geld door andere dan bancaire instellingen op ongereguleerde wijze zou kunnen plaatsvinden. De Commissie acht vroegtijdige regelgeving de meest praktische manier om de nationale benaderingen ten aanzien van elektronisch geld te harmoniseren. Bovendien zou dit de rechtszekerheid vergroten en in het algemeen bijdragen aan de ontwikkeling van de elektronische handel.

5. De ECB neemt verder nota van het streven een "level playing field" te creëren voor de uitgifte van elektronisch geld door zowel de traditionele kredietinstellingen als instellingen voor elektronisch geld, er aldus voor zorgend dat alle uitgevers van elektronisch geld worden onderworpen aan een passende vorm van bedrijfseconomisch toezicht. In dit verband verwelkomt de ECB ontwerprichtlijn 2 in zoverre dat daarmee de definitie van kredietinstelling in artikel 1, eerste streepje, van de eerste coördinatierichtlijn voor het bankwezen wordt gewijzigd en instellingen die niet voornemens zijn zich met het volledige scala van bankactiviteiten bezig te houden, worden verplicht om bij de uitgifte van elektronisch geld de fundamentele regels die voor alle kredietinstellingen gelden, in acht te nemen. Een dergelijke wijziging zou de harmonieuze ontwikkeling van de uitgifte van elektronisch geld in de hele Gemeenschap bevorderen en enigerlei verstoring van de mededinging tussen uitgevers van elektronisch geld voorkomen, zelfs met betrekking tot de tenuitvoerlegging van monetaire beleidsmaatregelen.

6. In augustus 1998 publiceerde de ECB een rapport over de uitgifte van elektronisch geld (hierna het "rapport" genoemd). Dit rapport vermeldt onder meer dat wanneer elektronisch geld zich aanzienlijk zou ontwikkelen in de Gemeenschap, dit belangrijke gevolgen zou kunnen hebben voor de wijze waarop de ECB haar monetair beleid uitvoert. In het rapport wordt ook uitvoerig ingegaan op de rol die de centrale banken op zich zouden moeten nemen met betrekking tot elektronisch-geldstelsels als onderdeel van hun verantwoordelijkheid voor het toezicht op de betalingssystemen in de Gemeenschap.

7. Gegeven het belang dat zij stelt in het waarborgen van een effectief monetair beleid, het soepel functioneren en deintegriteit van betalingssystemen, het voorkomen van systeemrisico en de bescherming van de stabiliteit van de financiële markten, verklaarde de ECB in haar rapport dat het van essentieel belang zou zijn dat met betrekking tot de uitgifte van elektronisch geld aan de volgende minimumvereisten zou worden voldaan: 1. uitgevers van elektronisch geld moeten onderworpen zijn aan bedrijfseconomisch toezicht; 2. de rechten en verplichtingen van de respectieve deelnemers aan een elektronischgeldstelsel moeten duidelijk worden gedefinieerd en bekendgemaakt; dergelijke rechten en verplichtingen moeten in alle relevante jurisdicties uitvoerbaar zijn; 3. ten aanzien van elektronischgeldstelsels moeten adequate technische, organisatorische en procedurele voorzorgsmaatregelen worden getroffen voor het voorkomen, beheersen en opsporen van bedreigingen voor de veiligheid van het systeem, in het bijzonder de dreiging van vervalsingen; 4. bij het ontwerpen en ten uitvoer brengen van elektronischgeldstelsels moet aandacht worden besteed aan de bescherming tegen strafbaar misbruik, zoals het witwassen van geld; 5. de elektronischgeldstelsels moeten de centrale bank in elk betrokken land van alle voor monetairebeleidsdoeleinden noodzakelijke informatie voorzien, waaronder statistische informatie; 6. de uitgevers van elektronisch geld moeten wettelijk worden verplicht om elektronisch geld tegen pari in centralebankgeld terug te betalen wanneer de houder van het elektronisch geld daarom verzoekt; de details van deze verplichting dienen nader te worden omschreven; en 7. de centrale banken (en in de derde fase van de EMU, de ECB) moeten de mogelijkheid hebben om aan alle uitgevers van elektronisch geld reserveverplichtingen op te leggen.

8. Naast de bovengenoemde minimumvereisten noemt de ECB in haar rapport nog twee andere doelstellingen die volgens haar nagestreefd dienen te worden: i) de interoperabiliteit van elektronischgeldstelsels, en ii) het vaststellen van adequate garantie- of verzekeringsregelingen of regelingen voor gedeelde aansprakelijkheid voor verliezen, bedoeld om klanten tegen verliezen te beschermen en het vertrouwen in elektronisch geld in stand te houden.

Ontwerprichtlijn 1

9. De ECB zou het verwelkomen wanneer in de overwegingen een verwijzing wordt opgenomen naar de toezichtsbevoegdheid van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) met betrekking tot elektronischgeldstelsels (deze bevoegdheid is gebaseerd op artikel 105, lid 2, vierde streepje, van het Verdrag, en op artikel 3.1, vierde streepje, van de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (hierna de "statuten" genoemd)). Ook stelt de ECB voor dat in een dergelijke verwijzing wordt gewezen op de noodzaak van samenwerking tussen de betrokken inspecteurs en toezichthoudende autoriteiten bij het beoordelen van de integriteit van elektronischgeldstelsels.

10. Wat artikel 1 betreft, merkt de ECB in de eerste plaats op dat ontwerprichtlijn 1 slechts van toepassing is op die uitgevers van elektronisch geld die instellingen voor elektronisch geld zijn. De ECB vraagt zich af of ontwerprichtlijn 1 ook enkele bepalingen inzake de uitgifte van elektronisch geld zou kunnen bevatten die in gelijke mate van toepassing zouden zijn op zowel de traditionele kredietinstellingen als instellingen voor elektronisch geld. Bij wijze van voorbeeld: zoals hierboven vermeld, wees de ECB in haar rapport op de noodzaak om uitgevers van elektronisch geld, d.w.z. zowel de traditionele kredietinstellingen als instellingen voor elektronisch geld, wettelijk te verplichten elektronisch geld tegen pari in centralebankgeld terug te betalen wanneer de houder van het elektronisch geld daarom zou verzoeken. Gezien de noodzaak om voor de uitgifte van elektronisch geld een "level playing field" te creëren en gezien de overwegingen met betrekking tot het monetair beleid en het beleid inzake betalingssystemen (zie tevens paragraaf 19 hieronder), dient een dergelijke verplichting zowel te gelden voor de traditionele kredietinstellingen als voor instellingen voor elektronisch geld. Bovendien zou de ECB het verwelkomen als een verbod op de uitgifte van elektronisch geld zou worden ingevoerd voor personen of bedrijven anders dan kredietinstellingen (welke laatste worden gevormd door de traditionele kredietinstellingen en instellingen voor elektronisch geld).

11. Wat betreft de definitie van instelling voor elektronisch geld in artikel 1, lid 3, onder a), zou de ECB deze zodaning willen specificeren dat onder "instelling voor elektronisch geld" wordt verstaan een onderneming, anders dan een kredietinstelling zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste streepje, van Richtlijn 77/780/EEG van de Raad, die zich hoofdzakelijk bezighoudt met de uitgifte van betaalmiddelen in de vorm van elektronisch geld en/of met het beleggen van de opbrengsten van dergelijke werkzaamheden zonder onderworpen te zijn aan Richtlijn 93/22/EEG van de Raad.

12. Met betrekking tot de definitie van elektronisch geld in artikel 1, lid 3, onder b), is de ECB van mening dat de voorgestelde definitie van elektronisch geld wellicht te sterk is gericht op de technische kenmerken van elektronisch geld en moeilijk in juridische termen is vast te leggen. De ECB doet herhalve de aanbeveling om het idee te introduceren dat elektronisch geld een vordering vertegenwoordigt op de uitgever van elektronisch geld, welke vordering hetzij middels een wettig betaalmiddel hetzij met giraal geld kan worden terugbetaald, en die is vastgelegd op een elektronisch opslagmedium en door (niet-geaffilieerde) ondernemingen anders dan de uitgevende instelling als betaalmiddel wordt erkend. Bovendien is het de ECB met betrekking tot artikel 1, lid 3, letter b), onder iv), niet duidelijk wat de toegevoegde waarde is van de verwijzing naar "elektronische geldovermakingen van beperkte omvang", aangezien deze verwijzing de indruk zou kunnen wekken dat elektronische geldovermakingen van grote omvang om de een of andere reden niet onder ontwerprichtlijn 1 zouden vallen.

13. Met betrekking tot artikel 1, lid 4 onder a), is de ECB van mening dat de formulering "en het uitgeven en beheren van andere betaalmiddelen in de zin van punt 5 van de bijlage bij Richtlijn 89/646/EEG" (waartoe bijvoorbeeld creditcards, reischeques en bankwissels behoren) te ruim is. Wanneer, bij wijze van voorbeeld, instellingen voor elektronisch geld betaalmiddelen mogen uitgeven en beheren die met zich meebrengen dat aan particulieren en ondernemingen krediet wordt verleend (bijv. creditcards), dan zouden deze instellingen worden blootgesteld aan risico's waarmee geen rekening lijkt te zijn gehouden. Bovendien zijn instellingen voor elektronisch geld wanneer zij zich gaan bezighouden met andere zaken dan de uitgifte en het beheer van elektronisch geld, niet langer de gespecialiseerdeinstellingen die zij bedoeld waren te zijn, hetgeen in twijfel zou kunnen trekken of het wel raadzaam is om er voor instellingen voor elektronisch geld die zich in feite slechts zijdelings met de uitgifte van elektronisch geld kunnen bezighouden, een speciaal regelgevend kader op na te houden. Het vormt ook een probleem vanuit het oogpunt van het bewerkstellingen van een "level playing field" tussen de traditionele kredietinstellingen en instellingen voor elektronisch geld, met name omdat de lijst van betaalmiddelen niet uitputtend is en bijgevolg zou kunnen worden gelezen als een lijst met daarop tevens betaalmiddelen die instellingen voor elektronisch geld niet kunnen uitgeven zonder een kredietinstelling volgens de huidige definitie te worden (bijv. debitcards, die het aanhouden van een depositorekening impliceren). Om bovengenoemde redenen is de ECB van mening dat de formulering "en het uitgeven en beheren van andere betaalmiddelen" hetzij geschrapt moet worden en dat er in dit opzicht een verbod moet worden geïntroduceerd, hetzij om beperking vraagt tot "vooruitbetaalde betaalmiddelen".

14. Met betrekking tot artikel 1, lid 4, onder b), merkt de ECB op dat de formulering "niet-financiële diensten" mogelijk te ruim is, omdat deze diensten een zeer belangrijke rol zouden kunnen gaan spelen en aan inherente risico's van verschillende omvang zouden kunnen blootstaan. In dit verband dient er nogmaals op gewezen te worden dat de eigenvermogensvereisten en de beperkingen op beleggingen die op instellingen voor elektronisch geld van toepassing zijn, uitsluitend zijn gebaseerd op die financiële verplichtingen van instellingen voor elektronisch geld die voortvloeien uit uitstaand elektronisch geld. De ECB zou het verwelkomen wanneer de niet-financiële werkzaamheden waarmee de instellingen voor elektronisch geld zich mogen bezighouden, in specifiekere bewoordingen zouden worden gevat, en stelt voor dat de beweegreden hiervoor in de toelichting wordt vermeld. In elk geval moet, indien het instellingen voor elektronisch geld wordt toegestaan zich bezig te houden met niet-financiële werkzaamheden, aandacht worden geschonken aan de inherente risico's van dergelijke werkzaamheden alsook aan de risico's die voortvloeien uit het beleggen van de opbrengsten van dergelijke werkzaamheden.

15. Met betrekking tot artikel 2, lid 1, ziet de ECB liever dat de formulering wordt omgedraaid, zodat verwijzingen naar kredietinstellingen in alle relevante Gemeenschapswetgeving algemeen van toepassing zouden zijn, natuurlijk met uitzondering van die gevallen, welke in artikel 2 dienen te worden opgesomd, waarin een dergelijke toepassing niet passend of relevant zou zijn.

16. Met betrekking tot artikel 2, lid 2, uit de ECB haar bezorgdheid, onder verwijzing naar artikel 5 van Richtlijn 77/780/EEG, over de passendheid van het gebruik door instellingen voor elektronisch geld van het woord "bank" in hun benaming, ook al zullen zij worden gecategoriseerd als kredietinstellingen. Een dergelijk gebruik van het woord "bank" door instellingen voor elektronisch geld zou onder het publiek tot verwarring kunnen leiden wanneer in aanmerking wordt genomen dat het in ontvangst nemen van deposito's geen onderdeel zal uitmaken van de uitgifte van elektronisch geld door instellingen voor elektronisch geld, zoals bepaald in artikel 2, lid 4. Iedere mogelijke verwarring in dit opzicht dient voorkomen te worden.

17. De ECB verwelkomt het feit dat zowel Richtlijn 91/308/EEG van de Raad tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld als Richtlijn 92/30/EEG van de Raad inzake toezicht op kredietinstellingen op geconsolideerde basis, op instellingen voor elektronisch geld van toepassing zal zijn.

18. Met betrekking tot het eerste deel van artikel 2, lid 4, zou de ECB het verwelkomen als maatregelen werden genomen (zoals de invoering van garantie- of verzekeringsregelingen of regelingen voor gedeelde aansprakelijkheid voor verliezen) om houders van elektronisch geld tegen verliezen te beschermen en er voor te zorgen dat zij hun vertrouwen in dit betaalmiddel behouden. Dit zou des te wenselijker zijn als het gebruik van elektronisch geld in de Gemeenschap zich in de loop der tijd aanzienlijk zou ontwikkelen.

19. Met betrekking tot het tweede deel van artikel 2, lid 4, herhaalt de ECB haar mening, met het oog op het monetair beleid en het beleid inzake betalingssystemen, dat zowel voor instellingen voor elektronisch geld als voor alle andere instellingen die zich bezighouden met de uitgifte van elektronisch geld, de verplichting dient te gelden dat zij de mogelijkheid bieden tot het terugbetalen, tegen pari, van hun elektronischgeldverplichtingen ten aanzien van houders van elektronisch geld. Vanuit het oogpunt van monetair beleid is deze terugbetalingsverplichting onder andere noodzakelijk om de functie van geld als rekeneenheid in stand te houden, de prijsstabiliteit te handhaven door de onbeperkte uitgifte van elektronisch geld te verhinderen, en om te kunnen waarborgen dat zowel de liquiditeitsverhoudingen worden beheerst als de door het ESCB vastgestelde korte rente wordt beschermd. Aan deze overwegingen zou tegemoet worden gekomen door het introduceren van permanente terugbetaalbarheid, d.w.z. dat houders van elektronisch geld te allen tijde de mogelijkheid zouden hebben hun elektronisch geld terug te vorderen. Daarenboven zouden de houders van elektronisch geld het onvoorwaardelijk recht moeten hebben het desbetreffende elektronischgeldstelsel naar believen te verlaten. Terugbetalingen door uitgevers van elektronisch geld aan houders van elektronisch geld zoals hierboven beschreven, dienen hetzij via een wettig betaalmiddel te geschieden of, met toestemming van de desbetreffende houder van elektronisch geld, via bancaire kanalen, door het geven van een onherroepelijke betalingsopdracht om het desbetreffende bedrag op de bankrekening van de houder van het elektronische geld bij te schrijven. In het laatste geval moet de houder van elektronisch geld de mogelijkheid hebben vrijelijk te kunnen beslissen op welke rekening het bedrag zal worden terugbetaald. Dergelijke terugbetalingen dienen te luiden in dezelfde valuta als die waarin de desbetreffende elektronischgeldverplichting luidt. Dergelijke terugbetalingen zouden uiterlijk moeten plaatsvinden op de lokale handelsdag volgend op de dag waarop de desbetreffende uitgever van elektronisch geld het verzoek tot terugbetaling ontvangt. De terugbetaling van elektronisch geld zou mogelijk moeten zijn, ten minste voor een bepaalde (nader vast te stellen) periode, na de vervaldag van dat elektronisch geld of van het opslagmedium waarop de elektronischgeldwaarde is vastgelegd, als tenminste het vaststellen van de waarde van dat elektronisch geld technisch nog mogelijk is. Met betrekking tot de terugbetalingsverplichting zouden wegwerp- en opnieuw oplaadbare kaarten op identieke wijze moeten worden behandeld. Terugbetaling zou in beginsel kosteloos moeten zijn. Tarieven of commissies voor de terugbetaling van elektronisch geld zouden alleen aanvaardbaar zijn als deze een redelijke en eerlijke schatting van de kosten die aan eendergelijke terugbetaling voor de uitgever van elektronisch geld verbonden zijn, niet te boven zouden gaan. Als dergelijke tarieven of commissies aanvaardbaar zouden worden geacht, dient de klant daarvan vooraf duidelijk op de hoogte te worden gesteld. De terugbetalingsverplichting dient zonder onderscheid op alle elektronischgeldstelsels van toepassing te zijn, ongeacht hun omvang. Met andere woorden: geen enkele uitgever van elektronisch geld, hoe klein ook, dient van deze terugbetalingsverplichting te worden vrijgesteld. Tot slot begrijpt de ECB uit de tweede zin van het tweede deel van artikel 2, lid 4, dat lidstaten in hun nationale wetgeving niet dienen in te gaan op de vraag of elektronisch geld terugvorderbaar dient te zijn of niet. Het voorgaande laat in elk geval de bevoegdheden van de ECB onverlet.

20. Met betrekking tot artikel 3 gaat de ECB ervan uit dat een goed gefundeerde analyse heeft geleid tot de conclusie dat de voorgestelde hoogte van het aanvangskapitaal en de permanente eigenvermogensvereisten in verhouding staan tot de inherente risico's van alle werkzaamheden waarmee instellingen voor elektronisch geld zich kunnen bezighouden.

21. Met betrekking tot artikel 4, lid 1, merkt de ECB op dat instellingen voor elektronisch geld in staat zouden zijn om, via de betaalmiddelen die zij gerechtigd zijn uit te geven en te beheren, krediet te verstrekken aan particulieren en ondernemingen in de mate waarin zij, overeenkomstig dit artikel, beleggingen met gering risico aanhouden van een bedrag dat ten minste gelijk is aan dat van hun financiële verplichtingen die met uitstaand elektronisch geld verband houden. De risico's die inherent zijn aan het verstrekken van krediet lijken niet aan de orde te komen in ontwerprichtlijn 1, ondanks het feit dat dergelijke risico's een aanzienlijke invloed zouden kunnen hebben op de financiële stabiliteit van instellingen voor elektronisch geld. Bijgevolg, en onder verwijzing naar paragraaf 13 hierboven, stelt de ECB voor een algemeen verbod in te voeren voor instellingen voor elektronisch geld op het verstrekken van kredieten aan particulieren en ondernemingen. Bovendien is de ECB, met betrekking tot artikel 4, lid 4, voorstander van een vereist minimumniveau van harmonisatie met betrekking tot het opleggen van beperkingen ten aanzien van de marktrisico's die instellingen voor elektronisch geld uit hoofde van hun beleggingen mogen aangaan, in plaats van het aan iedere lidstaat afzonderlijk over te laten tot passende beperkingen te komen. Een minimumniveau van harmonisatie zou kunnen worden gezien als een noodzakelijke voorwaarde voor het verlenen van een "EU-paspoort" aan instellingen voor elektronisch geld.

22. Wat artikel 5 betreft, vraagt de ECB zich af of de formulering daarvan de bevoegde autoriteiten niet belemmert in hun recht tot het uitvoeren van controles ter plaatse. De ECB stelt derhalve voor om het volgende zinsdeel te schrappen: "aan de hand van door de instellingen voor elektronisch geld verstrekte gegevens".

23. Met betrekking tot artikel 6, lid 2, acht de ECB het nuttig als in de overwegingen van ontwerprichtlijn 1 een algemene verwijzing wordt opgenomen naar het vraagstuk van het uitbesteden van bepaalde werkzaamheden van instellingen voor elektronisch geld. Anderzijds heeft de ECB enige twijfels over de vraag of het voorgestelde recht tot eenzijdige, onmiddellijke en onvoorwaardelijke annulering door instellingen voor elektronisch geld van de contractuele afspraken die aan de samenwerking tussen hen en andere ondernemingen ten grondslag liggen, in de praktijk uitvoerbaar zou zijn als de effectieve uitoefening van het recht van de instellingen voor elektronisch geld om de risico's die met de uitbestede activiteiten verband houden, te bewaken en te beperken, belemmerd zou worden.

24. Ten aanzien van artikel 7 is de ECB voorstander van een benadering waarbij alle instellingen voor elektronisch geld, ongeacht hun omvang, volledig onderworpen zouden zijn aan een minimumniveau van regelgeving op Gemeenschapsniveau. In het bijzonder zou, zoals hierboven is uiteengezet, de terugbetalingsverplichting zonder onderscheid op alle elektronischgeldstelsels van toepassing moeten zijn, ongeacht hun omvang. Evenzo zou de ECB in alle gevallen de mogelijkheid moeten behouden minimumreserveverplichtingen op te leggen aan instellingen voor elektronisch geld en statistische informatie bij hen op te vragen.

Ontwerprichtlijn 2

25. Zoals in het rapport reeds is aangegeven, acht de ECB het nuttig een dusdanige wijziging na te streven van de eerste coördinatierichtlijn voor het bankwezen dat onder de defininitie van "kredietinstelling" niet alleen vallen instellingen die deposito's of andere terug te betalen middelen van het publiek ontvangen en die voor eigen rekening kredieten verstrekken, maar tevens alle uitgevers van elektronisch geld. Indertijd werd opgemerkt dat daarmee inderdaad een "level playing field" zou onstaan, vooral omdat er op die manier voor zou worden gezorgd dat alle uitgevers van elektronisch geld aan een passende vorm van bedrijfseconomisch toezicht zouden zijn onderworpen en onder de groep van instellingen zouden vallen die, overeenkomstig artikel 19.1 van de statuten, in potentie onderworpen zouden zijn aan de door de ECB vastgestelde verplichtingen met betrekking tot reserves en statistische rapportage in de derde fase van de EMU. Deze mogelijkheid voor de ECB om alle uitgevers van elektronisch geld in de derde fase van de EMU. Deze mogelijkheid voor de ECB om alle uitgevers van elektronisch geld in de derde fase van de EMU verplichtingen met betrekking tot reserves en statistische rapportage op te leggen is van cruciaal belang, met name omdat er zo voor zou worden zorg gedragen dat voldoende voorbereiding plaatsvindt op een aanzienlijke groei van elektronisch geld, die grote invloed op het monetair beleid zou hebben. Tevens zijn deze verplichtingen wenselijk vanwege de noodzaak van gelijke behandeling met uitgevers van andere soorten betaalmiddelen die reeds onderworpen zijn aan verplichtingen met betrekking tot reserves en statistische rapportage.

26. Dit advies van de ECB wordt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen gepubliceerd.

Gedaan te Frankfurt am Main, 18 januari 1999.

De President van de ECB

W. F. DUISENBERG

Top